lepel

- le·pel
de lepel m
- (huishouden) (eetgerei) een voorwerp bestaande uit een greep en een kom(metje), waarmee vloeibaar voedsel wordt gegeten
- een hoeveelheid die overeenkomt met de inhoud van een thee-, dessert- of eetlepel (resp. 5, 10 en 15 ml)
- een oor van een konijn of van een haas
- (paardrijden) onderdeel van een hoofdstel bij tuigpaarden
- blinkend kunstaas dat lijkt op een klein blinkend visje
- ▸ Als we met de jol naar mijn vaste plek roeiden, was het in het ergste geval binnen tien minuten nadat we onze lepels in het water hadden laten zakken voorbij.[3]
|
1. een voorwerp bestaande uit een greep en een kom(metje), waarmee vloeibaar voedsel wordt gegeten
vervoeging van |
---|
lepelen |
lepel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lepelen
- Ik lepel.
- gebiedende wijs van lepelen
- Lepel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lepelen
- Lepel je?
- "lepel" is een palindroom
- Het woord lepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lepel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lepel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lepel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus
, ISBN 9789044632767
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be