1. De menselijke mond.
  • mond
enkelvoud meervoud
naamwoord mond monden
verkleinwoord mondje mondjes

demondm

  1. (anatomie) ingang van het spijsverteringskanaal, hoofdzakelijk gezegd van dit orgaan bij mensen; zowel voor de ingang zelf als de achterliggende holte gebruikt
    • Voedsel dat we eten, gaat via de mond en de slokdarm naar de maag. 
  2. (figuurlijk) opening of ingang van iets
    • De mond van het kanon was met een extra band rondom verstevigd. 
  3. (figuurlijk), (waterbeheer) overgang waar een kleiner water in een groter water uitstroomt
    • Ze liepen langs de kust tot ze bij de mond van een rivier kwamen. 
  • [1]: Waar het hart van vol is, loopt de mond van over
Men spreekt graag over iets waar men veel aan denkt (Matth. 12:34)
  • [1]: De ogen zijn groter dan de mond
Gezegd als iemand meer probeert te eten dan hij op kan (zie ook: buik)
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[8]