• trap·lo·pen

traplopen

  1. een trap op- of afgaan
     'Sorry' grijns ik en gebaar naar het trappenhuis. 'Ik heb te snel trapgelopen.[1]
  • Behalve trap te lopen komen gescheiden vormen niet voor.
  1. Bronlink Weblink bron
    Lis Lucassen
    “Mr. Stone”, e-book (2020), Tinteling Romance