[1] boek
  • boek
enkelvoud meervoud
naamwoord boek boeken
verkleinwoord boekje boekjes

hetboeko

  1. een ingebonden bundel bedrukte of beschreven vellen papier
    • Als hij wat tijd voor zichzelf had, ging hij bijna altijd een boek lezen. 
  2. deel van een groter geschrift
  3. boeken: de administratie
    • Het gestopte slachthuis Hilckmann moet de gemeente Nijmegen inzage geven in de boeken.[2] 
  • Een gesloten boek zijn
Ergens niets van begrijpen ofwel: ergens weinig/niets van weten
  • Een open boek zijn
Heel helder en duidelijk zijn, zonder geheimen
  • Met de neus in de boeken zitten
Al lezend studeren
 Ik probeerde me voor te stellen waar ze nu mee bezig zouden zijn: met hun neus in de boeken of chattend met hun vrienden. [3] 
  • Volgens het boekje
Precies volgens het plan
  Alles was ongetwijfeld volgens het boekje verlopen, meldde hij. [4] 
  • Spreken als een boek
  • Te boek staan als
Een bepaalde reputatie hebben
vervoeging van
boeken

boek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boeken
    • Ik boek. 
  2. gebiedende wijs van boeken
    • Boek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boeken
    • Boek je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]
  • IPA: /buːk/ (Etsbergs)

boek m

  1. buik