• ihr
  • [1] Van het Middelhoogduitse en Oudhoogduitse ir.
  • [2] Van het Middelhoogduitse ir, op zijn beurt van het Oudhoogduitse ira, iro, iru.
2 enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief ersieessie
genitief seinerihrerseinerihrer
datief ihmihrihmihnen
accusatief ihnsieessie

ihr

  1. jullie
    «Ihr wisst, was ihr zu tun habt.»
    Jullie weten wat je te doen staat.
  2. (aan/voor) haar (datief vrouwelijk enkelvoud van de derde persoon)
    «Gib ihr auch ein Stück Kuchen!»
    Geef haar ook een stuk koek!


enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ichmichmirdat.: unsrem
acc.: unsre
2e persoon
dudat.: dirdihreich
3e persoon
(mannelijk)
erdat.: ihm / em
acc.: ihn / en
sieihr
ihre
3e persoon
(vrouwelijk)
sieihr
ihre
3e persoon
(onzijdig)
es
  • ihr

ihr

  1. hun (derde persoon meervoud datief)
    «Drauss iss es am schneehe alleweil, awwer wann die Daage laenger warre un’s widder wennich waarm watt, schtaerte die Bauere widder mit ihr Arewet.»
    Buiten sneeuwt het de hele tijd, maar als de dagen langer worden en het weer een beetje warm wordt, beginnen de boeren weer met hun werk.