Naar inhoud springen

plaats

Uit WikiWoordenboek
  • plaats
enkelvoud meervoud
naamwoord plaats plaatsen
verkleinwoord plaatsje plaatsjes

deplaatsv/m

  1. een bepaalde ruimte of een bepaald punt in de ruimte
    • De plaats van het ongeval bleef wekenlang afgespannen met politielint. 
    • Er was geen plaats voor hem om te gaan zitten. 
  2. een plein
    • Ik ontmoette hem op de meest centrale plaats van het dorp. 
  3. een dorp of stad (woonplaats)
    • De plaats waar hij vandaan kwam, bleef lange tijd een vraagteken voor zijn klasgenoten. 
  4. een kleine ruimte achter een huis
    • Op het plaatsje kwam helemaal geen zon. 
  • [1]: in plaats van
als vervanging van
  Wat was het raar om mijn paraplu opeens tegen de regen te moeten gebruiken in plaats van tegen de zon. [2] 
  • [1]: op zijn plaats
  • [1]: ter plaatse
  • De juiste man op de juiste plaats zijn
zeer geschikt zijn voor het werk
  • Een goed woord vindt altijd een goede plaats
  • Het hart op de rechte plaats hebben
eerlijk zijn
  • Iemand op zijn plaats zetten
Iemand terechtwijzen [3]

plaats

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
vervoeging van
plaatsen

plaats

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plaatsen
    • Ik plaats. 
  2. gebiedende wijs van plaatsen
    • Plaats! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plaatsen
    • Plaats je? 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]